Verslag: Lezing Gábor Pusztai - Het werk van László Székely
De derde spreker van de reeks lezingen (maart en april 2017) georganiseerd door de leerstoel Nederlands-Caraïbische Letteren van de Universiteit van Amsterdam, prof. dr. Michiel van Kempen, en Framer Framed, is Gábor Pusztai, docent Nederlands op de Universiteit Universiteit Debrecen, Hongarije, en hij gaf op 24 Maart zijn lezing. Gábor Pusztai schetst een kritische reflectie op de bezetters van de kolonie Nederlands-Indië door het werk van Hongaarse kunstenaar László Székely (1893-1946) uit te lichten. Székely had een geprivilegieerde positie als witte assistent op een tabaksplantage, maar kreeg door zijn Joodse, Hongaarse achtergrond een unieke buitenstaanderspositie van waaruit hij mogelijkheid zag op kunstzinnige wijze kritiek te uiten op de koloniale wereld waarin hij zich begaf. Gábor Pusztai begint deze lezing met een aantal citaten over het type Europeanen dat naar de kolonie Nederlands-Indië voeren. Jacob Haafner (1755-1809) schreef begin 19e eeuw een vernietigend oordeel: hij noemde Nederlands-Indië “het rasphuis van Europa” waar “deugnieten, verkwisters, boeven, allen die wegens hunne misdaden, of anderszins, uit hunne geboorteplaats zijn verbannen, bankroetiers, en ander slecht volk, alles ijlt naar de Indiën als naar eene algemeene prooi (…)” Bas Veth (1860-1922) schreef een boek over het leven van de Europeanen in Nederlands-Indië: „Nederlandsch-Indië is voor mij de incarnatie van ellende. De twaalf jaren, die ik in die streken van ballingschap doorbracht, zijn me als twaalf verschrikkelijke dromen. Ik heb er niets gevonden wat opheft, ik heb er alles gevonden wat neerdrukt. Goede mensen werden er slecht, nooit slechte goed. (…) Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking.” Volgens Pusztai is dit niet alleen de mening van tijdgenoten die in de kolonie geleefd hebben, maar ook die van wetenschappers en historici.Open Lezing Gábor Pusztai De Europese bezetters waren volgens historicus Jan Breman: „mislukkelingen, zwarte schapen, of mensen die door wanfortuin naar de kolonie verdreven waren of door de familie verbannen zijn.” Er bloeide desondanks na verloop van tijd een rijk cultureel leven voor de kolonisten, dat wel totaal gesegregeerd was. Voor het organiseren van het cultureel leven waren in elke stad kunstkringen die hiervoor verantwoordelijk waren, zoals de Delische Kunstkring. De inheemse bevolking kreeg geen toegang tot deze, onder andere, tentoonstellingen, muziekconcerten en toneelavonden. Voor de lokale cultuur droeg dit aparte culturele leven van de bezetters dus niets toe. De Delische kunstkring organiseerde verschillende tentoonstellingen begin 20e eeuw, waarbij de kunst van de Europese kunstenaars het leven in Deli afbeeldde. Van Lent-Gort (1890), bijvoorbeeld, maakte een bijzondere reeks tekeningen over Nederlands-Indië waarbij de vele bevolkingsgroepen naar voren kwamen. Het was een diverse plantagemaatschappij; naast de lokale bevolking en de bezetters uit Europa kwamen er werkkrachten uit andere Aziatische landen als China en India. Andere kunstenaars waren onder andere P. A. J. (Piet) Moojen (1879-1955) en Willem Dooyewaard (1876-1969). Een bijzondere kunstenaar voor Gábor Pusztai is de Hongaar László Székely (1893-1946). Székely werd geboren in Ajak, Hongarije, en was van Joodse komaf. Met zijn neef vertrok hij in 1914, vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, naar Sumatra. Zij hadden eenzelfde motivatie als vele andere Europeanen; rijk worden, en dan terugkeren naar het eigen land. Hij had geen kans op een baan in Hongarije met alleen een onafgemaakte middelbare school opleiding, maar werd in Deli assistent op een tabaksplantage. Naast zijn werk op de plantage schildert hij in zijn vrije tijd; hij exposeert vanaf 1915 op tentoonstellingen en vanaf 1924 wordt hij karikaturist bij het weekblad Sumatra. Zijn werk maakt hij vanuit zijn interesse naar zijn omgeving, zijn belevingswereld. Hij schildert daarom vooral mensen die op de plantage werken; de mandoer, de aanvoerder van de werknemers die in de tijd van de slavernij Koelies werden genoemd. Dit woord staat voor koloniale ongeschoolde contractarbeiders voor zwaar handwerk afkomstig uit Azië, en heeft verder een negatieve lading: “werken als een koelie” betekent mensonwaardig werken. Deze mensen werden veelal in de val gelokt door ronselaars door een driejarig contract te ondertekenen, waarna zij slecht werden gevoed en uitgebuit, zodanig dat ze bij het einde van het contract op sterven na dood waren. In zijn karikaturen, die het hiërarchische leven op de plantage weergeven, kan men zijn kritische insteek zien én de manier waarop de plantage door de jaren heen veranderd. Ten eerste is László Székely reactionair naar zijn omgeving; hij heeft snel in de gaten hoe de racistische rassenscheiding werkt en tekent afbeeldingen waarop de planters dik en met sigaren werden afgebeeld in juxtapositie met de magere riksha werkers. Daarnaast tekent hij de “toekomst” die volgens hem volledig zal omkeren als deze segregatie zo doorgaat: de planter in onderbroek voor de riksha die de magere werker voortduwt. Ook is te zien hoe de sfeer op de plantage veranderde door de jaren heen. De oude generatie planters waren de gelukjagers uit de tweede helft van de 19e eeuw zonder opleiding, maar de nieuwe generatie kwam hoger opgeleid als planter naar Sumatra. Hoewel de hiërarchie hetzelfde bleef was men bezig met nieuwe regels de macht van de planters in te perken. Székely’s kritische karikaturen, waarbij veelal omgekeerde rolverdelingen centraal stonden, werden vaak niet serieus genomen maar als humor gezien. Dit was handig genoeg juist een manier om door de censuur van het weekblad, dat in handen van de planters was, heen te komen. Echt duidelijker kritisch wordt Székely pas wanneer hij weggaat uit de kolonie, naar Boedapest, waar hij boeken schreef over het verschrikkelijke leven op de plantage, en het racisme van de koloniale bezetting. Zijn boeken werden een schandaal; volgens mensen schreef hij een “onwaarheid” over de plantersmaatschappij. Hoe is het mogelijk in koloniale tijden kritisch te zijn? Gábor Pusztai komt tot de conclusie dat het vaak pas mogelijk is volledig vrij hierover te praten wanneer kunstenaars weggaan uit de directe machtstructuren van de koloniën. Zoals opgemerkt uit het publiek: op Sumatra was het niet mogelijk kritisch te zijn; daar was geen kader voor, er was geen geheel waarbinnen je kritisch kon zijn. Er was geen platform; kranten waren in handen van de rijke plantersmaatschappijen en kritiek werd van alle kanten geblokkeerd. Székely werd in Deli niet serieus genomen maar liet later zijn stem horen en gaf op eigen wijze kritiek op het kolonialisme. Székely had een unieke positie: als kind uit een joods gezin was hij een minderheid in de Hongaarse maatschappij, tegelijkertijd werd hij binnen de Europese plantersgroep in Sumatra als Hongaar gezien en zo bleef hij een buitenstaander. Als buitenstaander ervoer en verkreeg hij een unieke blik op het kolonialisme, als kritische kunstenaar en schrijver gaf hij daar uiting aan.
Verslag door Anne Celine Sikma
Indonesië /